De politie doet te weinig om voortvluchtige criminelen op te sporen. Dat blijkt uit een onderzoek in opdracht van Politie en Wetenschap. Naar zware criminelen wordt actief gezocht, maar driekwart van de elfduizend voortvluchtigen in Nederland heeft een straf van minder dan twee maanden cel openstaan. Naar die groep wordt nauwelijks gezocht, aldus de onderzoekers. Bovendien delen overheidsdiensten essentiële gegevens niet.
De eerste negentig dagen zijn politiebasisteams verantwoordelijk voor het opsporen van voortvluchtige criminelen. Zij gaan in die periode zo’n drie keer langs bij de crimineel om te kijken of die alsnog aangehouden kan worden. Na die negentig dagen is het afhankelijk van de straf of er nog veel moeite en tijd worden gestoken in het pakken van de crimineel. Als de straf onder de 120 dagen is, gebeurt dat volgens de onderzoekers niet. De voortvluchtige wordt dan pas aangehouden als hij tegen de lamp loopt. Slechts bij een paar politie-eenheden wordt er meer tijd geïnvesteerd in het opsporen van mensen die voortvluchtig zijn.
De onderzoekers concluderen verder dat informatie over voortvluchtigen niet altijd goed wordt geregistreerd of gedeeld bij de overheidsdiensten. Daardoor kan bijvoorbeeld een verkeerd adres in het register staan, maar het kan ook voorkomen dat voortvluchtigen een uitkering of een nieuw paspoort krijgen.
De onderzoekers doen aanbevelingen om de samenwerking tussen de politie-eenheden onderling, en die tussen de politie en andere instanties te verbeteren. Daarnaast doen zij voorstellen om de opsporingsstrategieën te verbeteren en binnen de politie de aandacht te vergroten voor het opsporen van voortvluchtigen.