De overheid moet zich in haar beleid meer richten op preventie van cybercriminaliteit. Zo kunnen verplichte beveiligingsstandaarden software, smart-tv’s en andere digitale producten veiliger maken. Toezichthouders zouden prioriteit moeten geven aan het vooraf opsporen van cyberrisico’s en zich niet beperken tot het onderzoeken van incidenten achteraf. Deze aanbevelingen doet het CPB in zijn ‘Risicorapportage Cyberveiligheid Economie’.
Inlichtingendiensten zouden een noodplan moeten hebben voor als informatie over softwarekwetsbaarheden uitlekt. Inlichtingendiensten verzamelen kennis over onbekende zwakke plekken in software (zero-days), bijvoorbeeld om te gebruiken bij terrorismebestrijding. Wanneer deze zero-days door een hack in de openbaarheid komen, kunnen ze op grote schaal worden misbruikt door cybercriminelen. Recente virussen die gebruikmaken van gelekte zero-days zijn het gijzelvirus Wannacry en het virus Petya dat in de afgelopen week in het nieuws kwam.
Ook in de zorg kan beter worden nagedacht over cyberdreigingen. De mogelijkheden voor eHealth nemen toe, maar maken de zorg kwetsbaarder. Bij een lek kunnen persoonlijke en medische gegevens van talloze Nederlanders op straat komen te liggen. Ook maken aanvallen met gijzelvirussen medische apparatuur en databases tijdelijk onbruikbaar. Het is daarom volgens het CPB raadzaam dat zorgverleners informatie uitsluitend delen via een goed beveiligde publieke infrastructuur, zoals het Landelijk Schakelpunt (LSP).
In 2016 kwam een op de negen Nederlanders in aanraking met cybercriminaliteit. Omdat cybercriminelen vaak vanuit het buitenland werken, hun technieken voortdurend vernieuwen en veel slachtoffers geen aangifte doen, is de pakkans laag. Grote datalekken en andere cyberincidenten komen soms pas na jaren aan het licht. Hierdoor is maar weinig bekend over de economische schade die cybercriminelen veroorzaken en zijn overheden, bedrijven en individuele gebruikers zich nog altijd maar beperkt bewust van de risico’s van ICT-gebruik.